Holandes Portugues

click aqui e veja algumas palavra em holandês
Nederlandse woorden

Toets bij hoofdstuk 10

Politiek


  1. De koningin kan besluiten van de regering en Tweede Kamer tegenhouden.
    1. waar
    2. niet waar
  2. Prinsjesdag is op de:
    1. tweede zondag in mei
    2. derde zondag in juni
    3. derde dinsdag in september
  3. Wat gebeurt er op Prinsjesdag?
    1. dan is het feest voor alle prinsjes in Nederland
    2. dan worden de plannen van de regering voor volgend jaar bekendgemaakt
    3. dan rijdt de koningin met mooi weer in de gouden koets
  4. Wat doet de Tweede Kamer samen met de regering?
    1. zij maken een rijksbegroting voor Prinsjesdag
    2. zij kiezen de ministers eens in de vier jaar
    3. zij maken nieuwe wetten
  5. In Nederland betaalt men met de:
    1. dollar
    2. euro
    3. gulden
  6. In Nederland mag je niet demonstreren.
    1. waar
    2. niet waar
  7. Waarom moet iedereen belasting betalen?
    1. om alle uitgaven van de overheid te betalen
    2. om de gezondheidszorg en het onderwijs te betalen
    3. om alle salarissen van ambtenaren te betalen
  8. Wat is de Europese Unie?
    1. een samenwerking tussen de 10 belangrijkste landen in Europa
    2. een samenwerking tussen de meeste landen in Europa
    3. het bestuur van alle landen in Europa
  9. In Nederland kan je alleen in de Tweede Kamer komen als je lid bent van een politieke partij.
    1. niet waar
    2. waar
  10. De rechterlijke macht van Nederland staat onder de overheid.
    1. waar
    2. niet waar
  11. In Nederland heeft iedereen recht op gelijke behandeling.
    1. waar
    2. niet waar
  12. Wat betekent rechtsstaat?
    1. er staat een koning of koningin aan het hoofd van het land
    2. iedereen moet zich aan de wet houden
    3. de koning moet zich aan de grondwet houden
  13. In Nederland mag je staken voor loonsverhoging.
    1. waar
    2. niet waar
  14. Wat is een subsidie?
    1. de overheid betaalt alle onkosten van particuliere bedrijven
    2. de overheid betaalt een deel van de onkosten van particulieren
    3. de overheid betaalt de verzekering van particulieren
  15. Wat betekent koninkrijk?
    1. er staat een koning of koningin aan het hoofd van het land
    2. de koning moet zich aan de grondwet houden
    3. iedereen moet zich aan de wet houden
  16. Hoe vaak zijn er verkiezingen voor de Tweede Kamer?
    1. één keer in de vijf jaar
    2. één keer in de vier jaar
    3. één keer in de drie jaar
  17. Hoe vaak zijn er verkiezingen voor de EU?
    1. één keer in de drie jaar
    2. één keer in de vijf jaar
    3. één keer in de vier jaar
  18. Wat doen de Provinciale Staten samen met de gedeputeerden en de Commissaris van de Koningin?
    1. zij verdelen het geld over de gemeenten in hun provincie
    2. zij controleren of de regering en de Tweede Kamer hun werk goed doen
    3. zij maken provinciale wetten op het gebied van planologie en milieu
  19. In Nederland mag je discrimineren.
    1. niet waar
    2. waar
  20. Wat is de grondwet van Nederland?
    1. de wet met de belangrijkste plichten voor Nederlanders
    2. de belangrijkste wet om de grond te verdelen
    3. de belangrijkste wet van Nederland
  21. In Nederland mag je alles zeggen wat je wilt.
    Ook als het niet waar is.
    1. waar
    2. niet waar
  22. Wat doet de gemeenteraad samen met de wethouders en burgemeester?
    1. zij maken de gemeentelijke wetten en zorgen dat ze worden uitgevoerd
    2. zij controleren de Provinciale Staten
    3. zij zorgen voor de inwoners van hun gemeente
  23. Wat betekent democratie?
    1. het volk regeert
    2. de koning moet zich aan de grondwet houden
    3. iedereen moet zich aan de wet houden
  24. Wanneer heb je het recht om mee te doen met de verkiezingen voor de Tweede Kamer?
    1. als je vijf jaar in Nederland woont
    2. als je ingeschreven staat in de gemeente
    3. als je de Nederlandse nationaliteit hebt
  25. De religie en tradities staan boven de wet.
    1. waar
    2. niet waar

Toets bij hoofdstuk 9

Normen en waarden



  1. Zoenen op straat is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  2. De meeste Nederlanders vinden een eigen mening belangrijk.

    1. waar
    2. niet waar
  3. Ouders moeten meehelpen op school.

    1. niet waar
    2. waar
  4. Nederlanders vinden ‘genieten van het leven’ een van de belangrijkste waarden.

    1. niet waar
    2. waar
  5. De meeste Nederlanders raken geïrriteerd als er iemand voordringt.

    1. waar
    2. niet waar
  6. In Nederland mag je niet discrimineren.
    Je kunt een straf of boete krijgen.

    1. waar
    2. niet waar
  7. Op scholen is slaan verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  8. De meeste Nederlanders laten graag zien hoe rijk ze zijn.

    1. niet waar
    2. waar
  9. Nederlanders praten in de wachtkamer of openbaar vervoer altijd gezellig met elkaar.

    1. waar
    2. niet waar
  10. Nederlanders hebben veel aandacht voor de opvoeding van kinderen.

    1. waar
    2. niet waar
  11. Kleine kinderen gaan naar bed als zij moe zijn.

    1. niet waar
    2. waar
  12. De meeste Nederlanders willen niet ‘gecommandeerd’ worden.

    1. waar
    2. niet waar
  13. De meeste Nederlanders vinden dat je zelf je kleding moet kunnen kiezen.

    1. waar
    2. niet waar
  14. In Nederland worden veel afspraken gemaakt.
    Dit gebeurt alleen bij officiële instellingen.

    1. waar
    2. niet waar
  15. Nederlanders vinden het prettig als je ‘ja’ zegt uit beleefdheid.

    1. waar
    2. niet waar
  16. De meeste Nederlanders willen zekerheid, geen risico.

    1. waar
    2. niet waar
  17. Veel Nederlanders houden werk en privé gescheiden.

    1. waar
    2. niet waar
  18. Iedereen heeft recht op een gelijke beloning voor hetzelfde werk.

    1. waar
    2. niet waar
  19. Wapens dragen zonder vergunning is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  20. Het is belangrijk om afspraken te maken en je aan afspraken te houden.

    1. niet waar
    2. waar
  21. Nederlanders stellen veel vragen omdat ze op die manier contact maken.

    1. waar
    2. niet waar
  22. Een homohuwelijk is voor de wet gelijk aan een heterohuwelijk.

    1. waar
    2. niet waar
  23. Besnijdenis van meisjes is toegestaan.

    1. waar
    2. niet waar
  24. Er is veel vrijwilligerswerk. Bijvoorbeeld voor ouderen.

    1. waar
    2. niet waar
  25. De meeste Nederlanders willen niet beter lijken dan een ander.

    1. waar
    2. niet waar
  26. Discrimineren of uitschelden van homoseksuelen is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  27. Familierelaties zijn voor de meeste Nederlanders belangrijker dan vrienden.

    1. waar
    2. niet waar
  28. Ouders kiezen samen met hun kind een goede partner voor hem/haar.

    1. waar
    2. niet waar
  29. Mensen mogen hun partners niet slaan of dwingen tot seks.

    1. waar
    2. niet waar
  30. Nederlanders vinden je betrouwbaar als je op tijd komt.

    1. niet waar
    2. waar
  31. Mensen raken geïrriteerd als anderen niet op tijd komen.

    1. niet waar
    2. waar
  32. De politie probeert ruzies in de buurt of in het gezin eerst door een gesprek op te lossen.

    1. niet waar
    2. waar
  33. Je kunt zelf kiezen hoe je wilt wonen: alleenstaand, samenwonend, getrouwd, met kinderen, zonder kinderen, in een woongroep, enzovoort.

    1. waar
    2. niet waar
  34. Men verwacht dat je zelf dingen uitzoekt als je iets wilt weten.

    1. waar
    2. niet waar
  35. Wie veel geld verdient in Nederland, deelt dit met zijn armere broers en zussen.

    1. waar
    2. niet waar
  36. Jongeren kunnen voorbehoedsmiddelen kopen zonder toestemming van de ouders.

    1. waar
    2. niet waar
  37. Jongens en meisjes gaan naar gemengde scholen.

    1. waar
    2. niet waar
  38. Kinderen zijn mondig en zeggen wat ze denken.
    De meeste Nederlanders vinden dat brutaal.

    1. waar
    2. niet waar
  39. In Nederland is er vrijheid van meningsuiting.

    1. niet waar
    2. waar
  40. Normen en waarden en omgangsregels veranderen.

    1. waar
    2. niet waar
  41. Men vindt spelen belangrijk. Een kind leert veel van spelen.

    1. niet waar
    2. waar
  42. Iedereen krijgt een gelijke beloning voor hetzelfde werk.

    1. niet waar
    2. waar
  43. Een werknemer kan niet zelf om bijscholing of promotie vragen. Dat is onbeleefd.

    1. waar
    2. niet waar
  44. Eerwraak is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  45. Normen en waarden en omgangsregels zijn overal in Nederland hetzelfde.

    1. waar
    2. niet waar
  46. Homoseksualiteit is in Nederland verboden.

    1. waar
    2. niet waar
  47. De meeste ouders willen dat je hun kinderen corrigeert als ze iets fout doen.

    1. waar
    2. niet waar
  48. De meeste Nederlanders vinden dat mensen die het minder hebben, het zelf maar uit moeten zoeken.

    1. niet waar
    2. waar


http://www3.coutinho.nl/bagage/toets_hoofdstuk9.htm

Toets bij hoofdstuk 8

De geschiedenis van Nederland

  1. Nederland heeft veel slaven verhandeld via Curaçao.
    1. niet waar
    2. waar
  2. Wat willen de jongeren in de jaren ‘60?
    1. meebeslissen, meer democratie
    2. protesteren tegen oude waarden en normen
    3. meer seks en drugs
  3. Wat deden de rijke mensen in de gouden eeuw?
    1. zij bouwden veel pakhuizen. En kochten veel dure en bijzondere dingen
    2. zij lieten een foto of schilderij van zichzelf maken
    3. zij bouwden scholen voor iedereen
  4. Wie is Willem van Oranje?
    1. de leider van de opstand tegen Philips II
    2. de leider van de Tachtigjarige Oorlog
    3. de leider van de opstand tegen de edelen
  5. Napoleon heeft veel veranderd. Door Napoleon:
    1. krijgt iedereen een achternaam
    2. mag iedereen meedoen met de verkiezingen
    3. leert iedereen de Franse taal
  6. Hoe is de situatie van de arbeiders in de 19de eeuw?
    1. ze zijn blij met het werk en laten hun kinderen daarom ook werken
    2. ze moeten lang werken en hebben een laag loon
    3. ze moeten lang werken, maar krijgen wel genoeg geld
  7. Waarom is de EU in 1957 opgericht?
    1. om de euro in te voeren
    2. om de veiligheid
    3. om economisch sterker te zijn
  8. Wat betekent ontkerkelijking?
    1. er komen steeds minder kerken
    2. steeds meer mensen willen niet meer bij een kerk horen
    3. er komen steeds meer andere religies
  9. Wanneer begint de Tweede Wereldoorlog in Nederland?
    1. 1945
    2. 1940
    3. 1935
  10. Wat is het gevolg van de watersnoodramp in 1953?
    1. men heeft het Deltaplan ontwikkeld
    2. men heeft de afsluitdijk gemaakt
    3. men heeft meer duinen aangelegd
  11. Hoe kwam Hitler aan de macht?
    1. er is veel armoede in Europa. In Duitsland kiest men voor een sterke leider
    2. hij had veel economische macht
    3. door een revolutie in Duitsland
  12. Er zijn veel Joden in de Tweede Wereldoorlog vermoord.
    1. waar
    2. niet waar
  13. De oorlog met Spanje duurde:
    1. 80 jaar
    2. 45 jaar
    3. 5 jaar
  14. Waar gaat de eerste sociale wet over?
    1. leerplicht voor kinderen
    2. afschaffen van de kinderarbeid
    3. meer geld voor de arbeiders
  15. Wat gebeurt er tijdens de industriële revolutie?
    1. arbeiders worden steeds rijker
    2. er komen steeds meer uitvindingen en de goederen worden goedkoper
    3. er komt openbaar vervoer
  16. Het Wilhelmus is het volkslied van Nederland.
    1. waar
    2. niet waar
  17. Sinds de jaren ‘60 en ‘70 is de sociale wetgeving sterk uitgebreid.
    1. niet waar
    2. waar
  18. Rond 1960 en 1970 komt de vrouwenemancipatie op.
    1. vrouwen willen beslissen over hun eigen leven
    2. vrouwen willen sneller kunnen scheiden
    3. vrouwen willen betaald werk
  19. Koningin Beatrix en prins Willem Alexander stammen af van Willem van Oranje Nassau.
    1. niet waar
    2. waar
  20. Wat is de VOC?
    1. een beroemd schip uit de gouden eeuw
    2. een vereniging van kleine scheepvaartbedrijven
    3. een vereniging voor slavenhandel
  21. Op welke dag werd Nederland bevrijd?
    1. 5 mei
    2. 8 mei
    3. 4 mei
  22. Hoe is Anne Frank bekend geworden?
    1. zij schreef een dagboek tijdens de oorlog. Het boek is later uitgegeven
    2. zij schreef gedichten in de oorlog. De gedichten zijn later in een boek uitgegeven
    3. zij is vermoord in een concentratiekamp
  23. Waarom heet de 17de eeuw ook wel de gouden eeuw?
    1. er is in deze eeuw veel geld verdiend
    2. er is in deze eeuw goud gevonden
    3. Nederlanders haalden goud uit hun koloniën
  24. De koning van Spanje is:
    1. protestant
    2. katholiek
  25. Wat betekent vergrijzing?
    1. mensen worden steeds ouder
    2. er komen steeds meer oude mensen
    3. mensen worden steeds eerder grijs
  26. Hoe heet het beroemdste schilderij van Rembrandt van Rijn?
    1. mooi Amsterdam
    2. de Nachtwacht
    3. het Melkmeisje