Mostrando postagens com marcador oefenexamensB1. Mostrar todas as postagens
Mostrando postagens com marcador oefenexamensB1. Mostrar todas as postagens


ZINNEN VOOR HERHALEN
UITOEFENING 01
1. Ik heb een nieuwe fiets en een oude.
Eu tenho uma bicicleta nova e uma velha
2. Heb je een pen bij je?
Você tem uma caneta com você?
3. Bent u getrouwd?
Você é casado?
4. Zou je dat wel willen?
Você quer isso?
5. Hoe kan dat zo gebeuren?
Como isso pode acontecer?
6. Ik denk dat het bijna twaalf uur is.
Eu Penso que é quase doze horas.
7. Pas op! Voorzichtig!
Cuidado! Cuidado!
8. Zij kunnen heel goed zwemmen.
Eles sabe nadar muito bem.

9. Hoe zag hij eruit?
Como ele era?


UITOEFENING 02
1. Vind jij die jongens ook niet lastig?
Você acha também que esses meninos não dão trabalho?

2. Naar wie waren zij aan het luisteren?
Quem eles estavam ouvindo ?

3. Het is niet helemaal gegaan zoals we bedoeld hadden. .
Não foi exatamente como pretendíamos

4. Hij is een beetje dom geweest.
Ele tem sido um pouco estúpido.

5. Hij heeft mijn fiets geleend.

10. Ele emprestou a minha bicicleta.

6. We krijgen maar weinig klachten.

7. Nós temos mas poucos clientes

8. Wat is je voornaam?

Qual e o seu primeiro nome?

9. Ik vind dat een leuk meisje.

Eu acho aquela garota legal.

10. Kijk nou toch eens uit wat je doet.

Preste atenção o que você faz?




UITOEFENING 03

1. Maak ik me even voorstellen?

Por favor eu posso me apresentar?

2. Waar denk je aan?

O que você está pensando?

3. Ik ga naar Nederland.

Eu vou pra Holanda.

4. Hoe laat is het?

Que horas são?

5. Wat is uw adres?

Qual é o seu endereço

6. Hij heeft weinig vrienden op school.

Ele tem poucos amigos na escola.

7. Het spijt me, we zitten helemaal volgeboekt.

Desculpe, estamos lotados.

8. Kun je me dat nog eens uitleggen?

Pode explicar-me novamente?

9. Zwemmen in de Noordzee is lekker fris.

Natação no Mar do Norte é muito fresca.



UITOEFENING 04
1. Kan je iets meer over jezelf vertellen?

pode dizer algo mais sobre você?

2. Het boek is nog niet uit.

O livro ainda não acabou.

3. Door de harde regen zijn veel planten beschadigd.


Através da chuva muitas plantas foram danificadas

4. Dat kan wel kloppen.

isso pode estar certo.

5. De vogel blijft op een hoge tak zitten.

O pássaro fica em cima de um galho alto.

6. Schiet op, zo kom je nog te laat op je werk.

Rápido ,assim você chegar tarde no seu trabalho.

7. Het is niet helemaal gegaan zoals we verwacht hadden.

Não é totalmente assim ,que nós esperávamos .

8. Kunt u op een andere dag niet terugkomen?

O senhor Poderia não voltar em outro dia?

9. Vandaag is het een mooie dag.
Hoje é um lindo dia



UITOEFENING 05

1. Ik begrijp het niet.

Eu não entendo

2. Ik denk dat het bijna twaalf uur is.

Eu penso que é quase doze horas.

3. De volgende keer betaal ik.

A próxima vez eu pagar.

4. Hoe kon dat zo gebeuren?

Como poderia acontecer?

5. Dat kan wel kloppen.

Isso pode estar certo

6. Waar zijn we gebleven?

Onde nos ficamos.




UITOEFENING 06
1. Ik moet een nieuwe bril.

Eu Preciso de um novo óculos.

2. Daar heb ik nog nooit van gehoord.

Isso eu Nunca ouvi falar.

3. Tweet is teveel.

Dois é demais.

4. Heb je een pen bij je?

Você tem uma caneta com você?

5. Het moet in januari klaar zijn.

Deve estar pronto em Janeiro.

6. We gaan daar de volgende les mee verder.

Nós vamos continuar na próxima aula.

7. Dat was een pijnlijke vergissing.

Isso foi um erro doloroso.

8. Als ze tenminste op tijd zijn.

Se eles termina a tempo.

9. Hij gaat ieder weekend vissen.

Ele vai pescar cada fim de semana.




UITOEFENING 07

1. Tot morgen, half 10.

Até amanhã, às 9:30.

2. Je mag hier maar 80 rijden.

Você pode conduzir até 80

3. Ik ga straks naar school.

Eu vou depois para a escola.

4. Pas op dat je niet valt.

Tenha cuidado para que você não cair.

5. Ga je morgen mee naar het strand, het wordt lekker weer.

Voce vai comigo amanhã para a praia, vai fazer uma bom clima.

6. Is er vanavond nog wat op de televisie? .

A Noite tem alguma coisa na TV?

7. Ik hoop niet dat het zo blijft.

Eu espero que não fique.

8. Volgende keer beter.

Da próxima vez melhor.


9. Gelukkig heb ik mijn portemonnee nog gevonden.

Que sorte eu encontrei a minha carteira.




UITOEFENING 08

1. Kunnen we er niet over praten?

Nós não Podemos falar sobre ?

2. Zou jij dat even voor me willen doen?

Você gostaria de fazer por mim?

3. Ik ben vanavond laat thuis, ik moet overwerken.

Hoje a noite eu chego tarde em casa , eu preciso trabalhar extra.

4. Moet je horen wat er in de krant staat.

Você precisa ouvir o que está no jornal .

5. Morgen is er weer een dag.

Amanhã é um outro dia.

6. Dat is toch niet mijn probleem.

Isso não é problema meu.

7. Mijn fiets heeft een lekke band.

A minha bicicleta tem um pneu furado

8. Ik denk niet dat we nog op tijd komen.

Eu penso que nós não vamos chegar a tempo.

9. Ik heb geen kleingeld bij me.
Eu Não tenho dinheiro trocado comigo.




UITOEFENING 9
1. Als we geluk hebben kunnen we het nog net zien.

Se tivermos sorte ainda podemos ver.

2. Ik voel me al weer een stuk beter.

Eu ja me sinto um pouco melhor.

3. Heb je het al gehoord?

Você ouviu ?

4. Het eten was verrukkelijk.

A comida estava deliciosa

5. Heb jij toevallig geld bij je?

Por coincidência você tem dinheiro com você?

6. Ik heb haar eergisteren nog gezien.

Tenho visto ela antes de ontem.

7. Volgens mij moeten we die kant op.

Pra mim eu Acho que precisamos ir por esse canto.

8. Zullen we vanavond naar de bioscoop gaan.
Vamos ao cinema hoje à noite

9. Neem jij de telefoon even aan?
Leve o seu o telefone por favor ?




UIT OEFENING 10
1. Kan ik me even voorstellen?
Posso me apresentar?


2. Waarom doet u dat nou?

Por que você faz isso agora? 


3. Mag het iets meer zijn?

Pode ser algo mais?


 4. Ik heb daar helemaal geen zin in.

Eu Não tenho absolutamente nenhum vontade.

5. Door de harde regen zijn veel planten beschadigd.
A dura chuva muitas plantas danificadas. 


6. Ik weet niet hoe dat kon gebeuren.

Não sei como isso pôde acontecer. 


7. Het spijt me, dat is uitverkocht.

Desculpe-me, ja esta vendido. 


8. Ik zou niet meer alleen naar huis gaan als ik u was.

Gostaria que você não fosse mais sozinho para casa, se eu fosse você. 

9. Kunt u dat nog eens herhalen.
 
Você pode repetir isso novamente



UITOEFENING 11
1. Hallo! Hoe gaat het met je?
 Olá! Como vai você? 


2. U moet hier wachten.

Você precisa esperar aqui.

3. Het boek is nog niet uit.

O livro ainda não acabou


 4. Dit is twee euro teveel.

Isso e dois euro demais

5. Ik heb twee koffers.

Eu tenho duas malas

6. Mijn broer doet gewoonlijk de afwas.

Meu irmão faz normalmente limpa dos pratos

7. Kan je iets meer over jezelf vertellen?

pode dizer algo mais sobre você?

8. Ik ben iemand die snel kan beslissen

Eu sou alguém que decidir rapidamente.

9. De vogel blijft op een hoge tak zitten.
O pássaro fica em cima de um galho alto.






UITOEFENING 12


1. Hallo! Hoe gaat het met je?
Olá! Como vai você? 
2. U moet hier wachten.
Você precisa esperar aqui.
3. Het boek is nog niet uit.
O livro ainda não acabou
 4. Dit is twee euro teveel.
Isso e dois euro demais 
5. Ik heb twee koffers.
Eu tenho duas malas 
6. Mijn broer doet gewoonlijk de afwas.
Meu irmão faz normalmente limpa os pratos 
7. Kan je iets meer over jezelf vertellen?
pode dizer algo mais sobre você? 
8. Ik ben iemand die snel kan beslissen
Eu sou alguém que pode decidir rapidamente. 
9. De vogel blijft op een hoge tak zitten.
O pássaro fica em cima de um galho alto.

Bons estudos e sucesso no exame
http://estudandoholandes.blogspot.com