Mostrando postagens com marcador Kennis van de Nederlandse samenleving. Mostrar todas as postagens
Mostrando postagens com marcador Kennis van de Nederlandse samenleving. Mostrar todas as postagens
Waar is het in Nederland gemakkelijker om werk te vinden? 
aantwoord
respostar

http://www.talentvoortaal.nl/HotPotatoes/Gezondheid.htm
NESSE SITE VOCÊ FAZ UM TESTE  DO SEUS CONHECIMENTO EM KNS ASSIM VOCÊ ESTUDA PRA O EXAME KNS SEMPRE QUE VC FIZ O TESTE APARECE OUTRAS PERGUNTAS DIFERENTES. 
CLICK AQUI
TESTE KNS
Oi pessoa aqui esta um arquivo pra vocês fazer dowloand pra vocês estudar pra o exame KennisNederlandse Samenlevin quando eu fiz meu exame eu fiz o dowloand e me ajudou muito ,então eu quero dividir com vocês pois eu não sabia o que estudar ,então o que você tem que fazer?você faz o dowloand do programa e depois faz a instalação no seu computado pra depois estuda no seu computador, no dia do exame você já tem uma base de como vai ser o seu exame o modulo e  igual e pelo computador,as perguntas podem mudar  ,então sucesso esse programa vale apena fazer o dowloand pois vc vai pratica pra depois fazer o exame pois pode cair alguma destas pergunta no seu exame .
Então sucesso!!CLICK NA IMAGEM
OU NOME ABAIXO
DOWNLOAD AQUI
1 exame pra Mora Holanda, 

1 In welk deel van de wereld ligt Nederland?

R ;in Europa














2 Welk land ligt ten zuiden van Nederland? 

Que país fica ao sul da Holanda?
R ; België Bélgica
3 Welk land ligt ten oosten van Nederland? Que país fica a leste da Holanda?
 
 
 








R;Duitsland Alemanha


4 Welk land is groter, Nederland of Marokko? Que país é maior, Holanda ou Marrocos?
 

 






 R; Marokko Marrocos



5 Welk land is kleiner, Nederland of Turkije? Que país é menor, Holanda ou Turquia?
 R ;Nederland Holanda




6 Wat betekent Nederland? O que significa 'Nederland'?

laag land terra baixa, país baixo

7 Kijk naar de foto, wat is dit? Olhe a foto, o que é isso?

R ;een dijk um dique









8 Wat gebeurt er als er geen dijken zijn? O que aconteceria se não existissem diques? 
R; staat Nederland onder water a Holanda ficaria debaixo d'água.


9 Noem een grote stad in de Randstad? 

Dê o nome de uma cidade grande do Randstad

R; Utrecht
Utrecht (poderia ser também Amsterdam, Den Haag, Rotterdam)




























Toets bij hoofdstuk 10

Politiek


  1. De koningin kan besluiten van de regering en Tweede Kamer tegenhouden.
    1. waar
    2. niet waar
  2. Prinsjesdag is op de:
    1. tweede zondag in mei
    2. derde zondag in juni
    3. derde dinsdag in september
  3. Wat gebeurt er op Prinsjesdag?
    1. dan is het feest voor alle prinsjes in Nederland
    2. dan worden de plannen van de regering voor volgend jaar bekendgemaakt
    3. dan rijdt de koningin met mooi weer in de gouden koets
  4. Wat doet de Tweede Kamer samen met de regering?
    1. zij maken een rijksbegroting voor Prinsjesdag
    2. zij kiezen de ministers eens in de vier jaar
    3. zij maken nieuwe wetten
  5. In Nederland betaalt men met de:
    1. dollar
    2. euro
    3. gulden
  6. In Nederland mag je niet demonstreren.
    1. waar
    2. niet waar
  7. Waarom moet iedereen belasting betalen?
    1. om alle uitgaven van de overheid te betalen
    2. om de gezondheidszorg en het onderwijs te betalen
    3. om alle salarissen van ambtenaren te betalen
  8. Wat is de Europese Unie?
    1. een samenwerking tussen de 10 belangrijkste landen in Europa
    2. een samenwerking tussen de meeste landen in Europa
    3. het bestuur van alle landen in Europa
  9. In Nederland kan je alleen in de Tweede Kamer komen als je lid bent van een politieke partij.
    1. niet waar
    2. waar
  10. De rechterlijke macht van Nederland staat onder de overheid.
    1. waar
    2. niet waar
  11. In Nederland heeft iedereen recht op gelijke behandeling.
    1. waar
    2. niet waar
  12. Wat betekent rechtsstaat?
    1. er staat een koning of koningin aan het hoofd van het land
    2. iedereen moet zich aan de wet houden
    3. de koning moet zich aan de grondwet houden
  13. In Nederland mag je staken voor loonsverhoging.
    1. waar
    2. niet waar
  14. Wat is een subsidie?
    1. de overheid betaalt alle onkosten van particuliere bedrijven
    2. de overheid betaalt een deel van de onkosten van particulieren
    3. de overheid betaalt de verzekering van particulieren
  15. Wat betekent koninkrijk?
    1. er staat een koning of koningin aan het hoofd van het land
    2. de koning moet zich aan de grondwet houden
    3. iedereen moet zich aan de wet houden
  16. Hoe vaak zijn er verkiezingen voor de Tweede Kamer?
    1. één keer in de vijf jaar
    2. één keer in de vier jaar
    3. één keer in de drie jaar
  17. Hoe vaak zijn er verkiezingen voor de EU?
    1. één keer in de drie jaar
    2. één keer in de vijf jaar
    3. één keer in de vier jaar
  18. Wat doen de Provinciale Staten samen met de gedeputeerden en de Commissaris van de Koningin?
    1. zij verdelen het geld over de gemeenten in hun provincie
    2. zij controleren of de regering en de Tweede Kamer hun werk goed doen
    3. zij maken provinciale wetten op het gebied van planologie en milieu
  19. In Nederland mag je discrimineren.
    1. niet waar
    2. waar
  20. Wat is de grondwet van Nederland?
    1. de wet met de belangrijkste plichten voor Nederlanders
    2. de belangrijkste wet om de grond te verdelen
    3. de belangrijkste wet van Nederland
  21. In Nederland mag je alles zeggen wat je wilt.
    Ook als het niet waar is.
    1. waar
    2. niet waar
  22. Wat doet de gemeenteraad samen met de wethouders en burgemeester?
    1. zij maken de gemeentelijke wetten en zorgen dat ze worden uitgevoerd
    2. zij controleren de Provinciale Staten
    3. zij zorgen voor de inwoners van hun gemeente
  23. Wat betekent democratie?
    1. het volk regeert
    2. de koning moet zich aan de grondwet houden
    3. iedereen moet zich aan de wet houden
  24. Wanneer heb je het recht om mee te doen met de verkiezingen voor de Tweede Kamer?
    1. als je vijf jaar in Nederland woont
    2. als je ingeschreven staat in de gemeente
    3. als je de Nederlandse nationaliteit hebt
  25. De religie en tradities staan boven de wet.
    1. waar
    2. niet waar

Toets bij hoofdstuk 9

Normen en waarden



  1. Zoenen op straat is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  2. De meeste Nederlanders vinden een eigen mening belangrijk.

    1. waar
    2. niet waar
  3. Ouders moeten meehelpen op school.

    1. niet waar
    2. waar
  4. Nederlanders vinden ‘genieten van het leven’ een van de belangrijkste waarden.

    1. niet waar
    2. waar
  5. De meeste Nederlanders raken geïrriteerd als er iemand voordringt.

    1. waar
    2. niet waar
  6. In Nederland mag je niet discrimineren.
    Je kunt een straf of boete krijgen.

    1. waar
    2. niet waar
  7. Op scholen is slaan verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  8. De meeste Nederlanders laten graag zien hoe rijk ze zijn.

    1. niet waar
    2. waar
  9. Nederlanders praten in de wachtkamer of openbaar vervoer altijd gezellig met elkaar.

    1. waar
    2. niet waar
  10. Nederlanders hebben veel aandacht voor de opvoeding van kinderen.

    1. waar
    2. niet waar
  11. Kleine kinderen gaan naar bed als zij moe zijn.

    1. niet waar
    2. waar
  12. De meeste Nederlanders willen niet ‘gecommandeerd’ worden.

    1. waar
    2. niet waar
  13. De meeste Nederlanders vinden dat je zelf je kleding moet kunnen kiezen.

    1. waar
    2. niet waar
  14. In Nederland worden veel afspraken gemaakt.
    Dit gebeurt alleen bij officiële instellingen.

    1. waar
    2. niet waar
  15. Nederlanders vinden het prettig als je ‘ja’ zegt uit beleefdheid.

    1. waar
    2. niet waar
  16. De meeste Nederlanders willen zekerheid, geen risico.

    1. waar
    2. niet waar
  17. Veel Nederlanders houden werk en privé gescheiden.

    1. waar
    2. niet waar
  18. Iedereen heeft recht op een gelijke beloning voor hetzelfde werk.

    1. waar
    2. niet waar
  19. Wapens dragen zonder vergunning is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  20. Het is belangrijk om afspraken te maken en je aan afspraken te houden.

    1. niet waar
    2. waar
  21. Nederlanders stellen veel vragen omdat ze op die manier contact maken.

    1. waar
    2. niet waar
  22. Een homohuwelijk is voor de wet gelijk aan een heterohuwelijk.

    1. waar
    2. niet waar
  23. Besnijdenis van meisjes is toegestaan.

    1. waar
    2. niet waar
  24. Er is veel vrijwilligerswerk. Bijvoorbeeld voor ouderen.

    1. waar
    2. niet waar
  25. De meeste Nederlanders willen niet beter lijken dan een ander.

    1. waar
    2. niet waar
  26. Discrimineren of uitschelden van homoseksuelen is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  27. Familierelaties zijn voor de meeste Nederlanders belangrijker dan vrienden.

    1. waar
    2. niet waar
  28. Ouders kiezen samen met hun kind een goede partner voor hem/haar.

    1. waar
    2. niet waar
  29. Mensen mogen hun partners niet slaan of dwingen tot seks.

    1. waar
    2. niet waar
  30. Nederlanders vinden je betrouwbaar als je op tijd komt.

    1. niet waar
    2. waar
  31. Mensen raken geïrriteerd als anderen niet op tijd komen.

    1. niet waar
    2. waar
  32. De politie probeert ruzies in de buurt of in het gezin eerst door een gesprek op te lossen.

    1. niet waar
    2. waar
  33. Je kunt zelf kiezen hoe je wilt wonen: alleenstaand, samenwonend, getrouwd, met kinderen, zonder kinderen, in een woongroep, enzovoort.

    1. waar
    2. niet waar
  34. Men verwacht dat je zelf dingen uitzoekt als je iets wilt weten.

    1. waar
    2. niet waar
  35. Wie veel geld verdient in Nederland, deelt dit met zijn armere broers en zussen.

    1. waar
    2. niet waar
  36. Jongeren kunnen voorbehoedsmiddelen kopen zonder toestemming van de ouders.

    1. waar
    2. niet waar
  37. Jongens en meisjes gaan naar gemengde scholen.

    1. waar
    2. niet waar
  38. Kinderen zijn mondig en zeggen wat ze denken.
    De meeste Nederlanders vinden dat brutaal.

    1. waar
    2. niet waar
  39. In Nederland is er vrijheid van meningsuiting.

    1. niet waar
    2. waar
  40. Normen en waarden en omgangsregels veranderen.

    1. waar
    2. niet waar
  41. Men vindt spelen belangrijk. Een kind leert veel van spelen.

    1. niet waar
    2. waar
  42. Iedereen krijgt een gelijke beloning voor hetzelfde werk.

    1. niet waar
    2. waar
  43. Een werknemer kan niet zelf om bijscholing of promotie vragen. Dat is onbeleefd.

    1. waar
    2. niet waar
  44. Eerwraak is verboden.

    1. niet waar
    2. waar
  45. Normen en waarden en omgangsregels zijn overal in Nederland hetzelfde.

    1. waar
    2. niet waar
  46. Homoseksualiteit is in Nederland verboden.

    1. waar
    2. niet waar
  47. De meeste ouders willen dat je hun kinderen corrigeert als ze iets fout doen.

    1. waar
    2. niet waar
  48. De meeste Nederlanders vinden dat mensen die het minder hebben, het zelf maar uit moeten zoeken.

    1. niet waar
    2. waar


http://www3.coutinho.nl/bagage/toets_hoofdstuk9.htm