Mostrando postagens com marcador aulinhas em Holandes gramatica. Mostrar todas as postagens
Mostrando postagens com marcador aulinhas em Holandes gramatica. Mostrar todas as postagens

Woorden met een sch of schr


Je hoort sg, maar je schrijft sch.

De ch klinkt als g.
lach
pech

Hoor je na de
s een g? Schrijf dan sch.

sch - woorden
schaar
school
schat
schil
scheur
schoen
vriendschap
schilderij
bescherming
Soms komt na de sch een r; je schrijft dan schr

De
ch hoor je hier niet altijd goed.
Je hoort
sr of sgr, maar je schrijft schr.
schr - woorden
schram
schrijf
schrift
schreeuw
schrob
schrik
schroef
beschrijf
handschrift

1. Articles
  • De boek
  • Het boek
2. Articles
  • De man
  • Het man
3. Articles
  • De kind
  • Het kind
4. Articles
  • De kopjes
  • Het kopjes
5. Articles
  • De tafels
  • Het tafels
6. Articles
  • Deze vrouw
  • Dit vrouw
7. Articles
  • Deze pen
  • Dit pen
8. Articles
  • Die land
  • Dat land
9. Articles
  • Die tomaat
  • Dat tomaat
10. Articles
  • Die vorkjes
  • Dat vorkjes
11. De Rijn is een
  • lang rivier
  • lange rivier
12. De Euromast is een
  • hoog toren
  • hoge toren
13. Nederland is een
  • klein land
  • kleine land
14. Amsterdam is een
  • groot stad
  • grote stad
15. Plurals
  • treins
  • treinen
16. Plurals
  • Boeks
  • Boeken
17. Plurals
  • zons
  • zonnen
18. Plurals
  • banaans
  • bananen
19. Plurals
  • nummers
  • nummeren
20. Plurals
  • tafels
  • tafelen
21. Plurals
  • auto's
  • autoën
22. Plurals
  • meisjes
  • meisjen
23. Plurals
  • stads
  • steden
24. Plurals
  • kinds
  • kinderen
25. De pen ligt
  • op de tafel
  • van de tafel
  • aan de tafel
26. Hij woont
  • op de Zeestraat
  • van de Zeestraat
  • in de Zeestraat
27. Wat is het verschil
  • met een appel en een peer?
  • van een appel en een peer?
  • tussen een appel en een peer?
28. Het schilderij hangt
  • op de muur
  • onder de muur
  • aan de muur
29. De kinderen gaan
  • op acht uur naar bed
  • om acht uur naar bed
  • bij acht uur naar bed
30. 's Avonds luister ik
  • naar muziek
  • voor muziek
  • tot muziek
31. Waar komt u vandaan? Ik kom
  • vanaf Engeland
  • uit Engeland
  • in Engeland
32. Zij wacht al een kwartier
  • op de bus
  • met de bus
  • voor de bus
33. Zij gaat naar de receptie. Zij ziet er netjes
  • uit
  • van
  • in
34. Ga je vanavond
  • mee naar de bioscoop?
  • op naar de bioscoop?
  • met naar de bioscoop?
35. Verbs1 (present tense)
  • Hoe gaan het met u?
  • Hoe gaat het met u?
  • Hoe ga het met u?
36. Verbs1 (present tense)
  • Wie bent u?
  • Wie is u?
  • Wie zijn u?
37. Verbs 1 (present tense) Meneer Jansen
  • zoeken een nieuwe appartement
  • zoek een nieuwe appartement
  • zoekt een nieuw appartement
38. Verbs 1 (present tense)
  • Spreken u Nederlands?
  • Sprekt u Nederlands?
  • Spreekt u Nederlands?
39. Verbs 1 (present tense)
  • Werken u in Amsterdam?
  • Werkt u in Amsterdam?
  • Werk u in Amsterdam?
40. Verbs 1 (present tense)
  • Waar ligt het boek?
  • Waar liggen het boek?
  • Waar lig het boek?
41. Verbs 1 (present tense)
  • Hebben meneer en mevrouw van Gogh kinderen?
  • Heb meneer en mevrouw van Gogh kinderen?
  • Heeft meneer en mevrouw van Gogh kinderen?
42. Verbs 1 (present tense)
  • Waar wonen Koning Willem-Alexander?
  • Waar woont Koning Willem-Alexander?
  • Waar woon Koning Willem-Alexander?
43. Verbs 1 (present tense)
  • Ik drinken een kopje koffie
  • Ik drinkt een kopje koffie
  • Ik drink een kopje koffie
44. Verbs 1 (present tense)
  • Schrijft u met pen of potlood?
  • Schrijf u met pen of potlood?
  • Schrijven u met pen of potlood?
45. Verbs 2 (past tense)
  • Vanmorgen maakde zij een kop koffie
  • Vanmorgen maakte zij een kop koffie
  • Vanmorgen meek zij een kop koffie
46. Verbs 2 (past tense)
  • Gisteren werkte hij in de tuin
  • Gisteren werkde hij in de tuin
  • Gisteren work hij in de tuin
47. Verbs 2 (past tense) Vorige week
  • duurte het concert 2 uur
  • duurde het concert 2 uur
  • doer het concert 2 uur
48. Verbs 2 (past tense)
  • Vroeger voetbalde hij in een beroemd team
  • Vroeger voetbalte hij in een beroemd team
  • Vroeger voetbiel hij in een beroemd team
49. Verbs 2 (past tense) Tien jaar geleden
  • hebde ik een Volkswagen
  • hebte ik een Volkswagen
  • had ik een Volkswagen
50. Verbs 2 (past tense) Een uur geleden
  • parkeerte hij de auto
  • parkeerde hij de auto
  • parkoer hij de auto
51. Verbs 2 (past tense) Na het werk
  • drinkte ik een biertje
  • drinkde ik een biertje
  • dronk ik een biertje
52. Verbs 2 (past tense)
  • Vanmorgen sprak ik Nederlands in de winkel
  • Vanmorgen spreekte ik Nederlands in de winkel
  • Vanmorgen spreekde ik Nederlands in de winkel
53. Verbs 2 (past tense)
  • Gisteren ging Jan en Marie naar Madurodam
  • Gisteren gingden Jan en Marie naar Madurodam
  • Gisteren gingen Jan en Marie naar Madurodam
54. Verbs 2 (past tense)
  • In het weekend deed wij ons huiswerk
  • In het weekend doeden wij ons huiswerk
  • In het weekend deden wij ons huiswerk
55.Zij heeft vandaag een pakje sigaretten
  • gerookt
  • gerookd
56. Het meisje heeft gisteren vijftig rapporten
  • getypt
  • getypd
57. Haar man heeft gisteren het avondeten
  • gekookt
  • gekookd
58. Wij hebben tien jaar in Delft
  • gewoont
  • gewoond
59. Ik ben in het weekend naar Maastricht
  • gegangen
  • gegaan
60. Hij heeft de rekening nog niet
  • gebetaald
  • betaald
61. Hij is vanmorgen om zeven uur
  • opgestaan
  • geopstaan
62. Zij heeft om half acht een kopje thee
  • gedronken
  • gedrunken
63. Ben je in het Rijksmuseum
  • geweest?
  • gewezen?
64. Heeft u vannacht goed
  • geslaapt?
  • geslapen?
65. Meneer van Rijn
  • heeft nog nooit in een Rolls Royce gereden
  • is nog nooit in een Rolls Royce gereden
66. Elly en Marie
  • hebben twee uur gewandeld
  • zijn twee uur gewandeld
67. De trein
  • is om 10 uur gearriveerd
  • heeft om 10 uur gearriveerd
68. Zijn vrouw
  • is naar Hoek van Holland gefietst
  • heeft naar Hoek van Holland gefietst
69. Zie je die man
  • die daar zit?
  • dat daar zit?
  • wie daar zit?
70. Hij weet niet zeker
  • omdat hij vanavond komt
  • als vanavond hij komt
  • of hij vanavond komt
71. Zij gaat niet naar het concert
  • omdat zij is ziek
  • want zij is ziek
  • als zij is ziek
72. We drinken nog een biertje
  • of dan gaan we naar huis
  • als dan gaan we naar huis
  • en dan gaan we naar huis
73. Ik had zo'n hoofdpijn
  • als ik vanmorgen wakker werd
  • toen ik vanmorgen wakker werd
  • of ik vanmorgen wakker werd
74. Hij neemt een taxi
  • terwijl hij te veel heeft gedronken
  • als hij te veel heeft gedronken
  • of hij te veel heeft gedronken
75. Zij vraagt
  • hoe laat de trein vertrekt
  • hoeveel de trein vertrekt
  • wie de trein vertrekt
76. Het is slecht weer
  • omdat we gaan niet wandelen
  • want we gaan niet wandelen
  • dus we gaan niet wandelen
77. Wil je met de auto
  • terwijl wil je met de fiets?
  • dus wil je met de fiets?
  • of wil je met de fiets?
78. Ik ben niet doof,
  • je moet niet zo hard te praten
  • je wilt niet zo hard te praten
  • je hoeft niet zo hard te praten
79. Zij
  • durft morgen heel blij zijn om haar vriend te zien
  • zal morgen heel blij zijn om haar vriend te zien
  • hoeft morgen heel blij zijn om haar vriend te zien
80. Als je voor het examen wilt slagen,
  • moet je hard werken
  • wil je hard werken
  • mag je hard werken
81. Hij vraagt haar:
  • wil je met me trouwen?
  • moet je met me trouwen?
  • hoef je met me trouwen?
82. In veel gebouwen en kantoren
  • laat u niet roken
  • hoeft u niet roken
  • mag u niet roken
83. Hij heeft nooit de ideale vrouw
  • kon vinden
  • gekund vinden
  • kunnen vinden
84. Ik heb hem echt nodig,
  • ik hoef een auto hebben
  • ik kan een auto hebben
  • ik moet een auto hebben
85. Ik reis nooit met de boot want ik
  • moet niet zwemmen
  • durf niet zwemmen
  • kan niet zwemmen
86. Hij geeft zijn vrouw een bos bloemen.
  • True
  • False
87. Vandaag het is maandag.
  • True
  • False
88. Wij zijn in Nederland pas twee maanden.
  • True
  • False
89. Zij heeft gisteren de hele dag heel hard gewerkt.
  • True
  • False
90. Ik weet niet wanneer meneer Jansen op vakantie gaat.
  • True
  • False
91. Hij leerde Engels toen hij was jong.
  • True
  • False
92. Ik eet een boterham want ik heb honger.
  • True
  • False
93. Volgend jaar wij zullen bezoeken het Van Gogh museum.
  • True
  • False
94. Als het mooi weer is, ga ik naar het strand.
  • True
  • False
95. Het boek dat op de tafel ligt blauw is.
  • True
  • False
96. Neem me niet kwalijk, betekent
  • Ik ben een slecht persoon
  • Sorry
  • Geef me een lift, alstublieft
97. Dat is jammer, betekent
  • Dat is goed
  • Dat is niet zo leuk
  • Dat is heel lekker
98. Het gaat wel, betekent
  • Het is prima
  • Het is slecht
  • Het is niet goed en het is niet slecht
99. Klaar is Kees, betekent
  • Het is nog niet klaar
  • Het is bijna klaar
  • Het is klaar
100. De test viel mee, betekent
  • De test was moeilijker dan ik dacht
  • De test was precies wat ik had verwacht
  • De test was makkelijker dan ik dacht

Het pronomen personale als subject
ik- eu
je -você
u -o senhor/ou a senhora
hij -ele
ze-ela
we- nós/a gente

jullie-vocês
zij -eles/ elas
Waar is mijn notitieboekje?
Onde esta meu notiboek.
Hier is het.
AQUI ESTÁ ELE .
Waar is mijn jas? .
onde esta minha jacketa
Hier is hij.
aqui esta ele.
Waar zijn we?
Ik weet het niet
Wat is dit ?
perguntas sobre objetos ou coisas

Exemplos:

1- Wat is dit ? O que é isso?
Exemplos:
PERGUNTA. wat is dat?
RESPONTA.Dat is een brug
P. o que e isto .
R. Isto e uma porte.

WAT IS DAT?

P.WAT IS DIT?O QUE E ISTO?
DAT IS EEN AUTO.AQUELE E UM CARRO

Wat is dit?
Dit is een banaan.

Wat is dit?
Dit is een stuk papier.


WAT IS DIT?
R. Dit is een stoel -
Isto é uma cadeira


Dit is een tafel
- Isto é uma mesa



Wie is dit ? -O QUE E ISTO?
Perguntas feitas sobre pessoas

EXEMPLO
2- Wie is dat ? Quem é aquela?
também usado { quem e este ?}
EXEMPLO
Dat is docente - Essa é a professora

Dat is een cursist
-
Essa é o aluna

Wie is dat?
O QUE E ISTO?
Dat is Roos.ISTO E UMA ROSA.

WIE IS DAT?
DAT IS MARY

Wie is dat?
O QUE E ISTO
Ik weet het niet.EU NÃO SEI

3- Wie bent u? Quem é a senhora?

Ik ben de docente - Eu sou a professora

4- Wie ben jij? Quem é você?

Ik ben een cursist - Eu sou o aluno






 Som das vogais em Holandês,

SAIBA MAS SOBRE A GRAMATICA DO IDIOMA HOLANDES
CLICK AQUI PORTUGUES
★dutchgrammar.★
OUTROS IDIOMAS
★dutchgrammar.★

Present
ik ben
jij bent
hij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Present Perfect
ik ben geweest
jij bent geweest
hij is geweest
wij zijn geweest
jullie zijn geweest
zij zijn geweest


Past
ik was
jij was
hij was
wij waren
jullie waren
zij waren


Past Perfect
ik was geweest
jij was geweest
hij was geweest
wij waren geweest
jullie waren geweest
zij waren geweest


Future
ik zal zijn
jij zult zijn
hij zal zijn
wij zullen zijn
jullie zullen zijn
zij zullen zijn


Future Perfect
ik zal geweest zijn
jij zult geweest zijn
hij zal geweest zijn
wij zullen geweest zijn
jullie zullen geweest zijn
zij zullen geweest zijn



SITE DOS VERBOS AQUI


VERBIX

MAS VERBOS
VERBO TER-HEBBEN
★cbehalle-vilvoorde★


A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z